Ik word het kamertje binnengebracht door zijn collega de klinisch geneticus, met wie ik net gezellig heb zitten tekenen. Een stamboom. Als we binnenkomen, vouwt hij zijn boterhammetje, waar hij net aan begonnen was, terug in een soort zakdoek. Het ziet er huiselijk uit, waardoor ik me bereid voel me aan zijn kunde over te geven.
Soms voel je die bereidheid niet. Ook dan doe je het, want je bent de zieke kneus en dit is de witte jas, die alles over jouw probleem weet, sterker nog, die jou verklapt heeft dat je een probleem hébt en die jou gaat opmeten en beter maken. Dus je moet je wel overgeven, je kan niet anders.
Mopperend (wat een stomme schoenen, wat een stom ventje met een stom maandsalaris waar het mijne tien keer in kan) onderga je zo’n consult en je kan er donder op zeggen dat je er niets van onthoudt. Hoe cruciaal het ook is. Dat is gek, hoe je ook je best doet, je onthoudt dan niet wat de dokter zegt. Maar deze is aardig.
Ik moet me uitkleden tot op mijn onderbroek (Geen string! Niet kapot! Check!) en hij neemt huidplooien tussen duim en wijsvinger en studeert op mijn ellebogen, knieën, oorlellen. Dat schijnen allemaal vaste verstopplekken te zijn voor een nierkwaal.


